Uitleggen van overeenkomsten was tweeduizend jaar geleden onder Romeinse juristen al een weerbarstig vraagstuk en is dat anno 2021 nog steeds. Rechtswetenschappers in alle tijden hebben over uitlegvragen gedebatteerd en geschreven. In deze bijdrage zal ik ingaan op de rechtstheorie over uitleg van overeenkomsten naar Nederlands recht.
Wat verstaat de jurist eigenlijk onder uitleggen? Er is geen vaste betekenis van het begrip uitleg. Rechtsgeleerden brengen steeds weer andere nuances aan. Enkele hoofdlijnen zijn wel zichtbaar. In zijn dissertatie uit 1903 sprak de ontwerper van ons Burgerlijk Wetboek, Eduard Meijers over de vaststelling van wat waarschijnlijk met een woord is bedoeld.[1] In de Algemene Begrippen van het burgerlijk recht schreef Meijers dat interpreteren het zoeken naar een achter woorden verscholen menselijke bedoeling is.[2] In een annotatie onder een arrest van de Hoge Raad uit 4 juni 1937[3] gaf de rechtsgeleerde Paul Scholten weliswaar in ouderwetse taal een opvallend moderne opvatting ten beste: ‘Veelal ziet men uitlegging van overeenkomsten of als vaststellen van de taalkundige betekenis der gebruikte woorden of als onderzoek naar de bedoeling van partijen, maar het is méér, namelijk de bepaling van de inhoud en de omvang van de tussen partijen gelegde rechtsbetrekking.’[4]
Jan van Dunné legt een ander accent en spreekt over het vastleggen van de rechtsbetekenis van een feitelijke handeling.[5] De rechter en filosoof M.A. Loth maakt een onderscheid tussen het proces van het uitleggen en het product van uitleg. ‘Onder interpretatie (als proces) verstaan we de toekenning van een betekenis aan een uitspraak middels een andere uitspraak, een formuleringsalternatief, dat de bedoelde betekenis bezit.’[6] De bewerking van het interpreteren resulteert volgens Loth in een interpretatie (als product). Arthur Hartkamp gaat ook uit van uitleggen in twee fasen. ‘Onder het uitleggen van overeenkomst zou ik willen verstaan het vaststellen van de betekenis die in verband met de omstandigheden van het concrete geval moet worden gehecht aan de verklaringen, door twee of meer personen aan elkaar afgelegd met het oogmerk een overeenkomst aan te gaan, en daardoor het vaststellen van de door die verklaringen in het leven geroepen rechtsgevolgen.’[7] Twee keer vaststellen dus, eerst van de betekenis van de verklaringen en vervolgens van de rechtsgevolgen. In 2016 is aan de uitleg van rechtshandelingen een lijvig preadvies gewijd, waarin de definitie van Hartkamp wordt gevolgd.[8] De meest geaccepteerde visie lijkt die van Hartkamp te zijn. En voor een vergelijking met de leerstukken uit bijvoorbeeld de neuropsychologie zal de omschrijving ‘vaststellen van rechtsgevolgen’ zeer functioneel blijken te zijn.
Wat wordt er uitgelegd? De betekenis van de bewoordingen van de overeenkomst? Alleen de wil of bedoeling van partijen zoals Meijers suggereerde, of alleen het gerechtvaardigd vertrouwen zoals Van Dunné verdedigde in zijn proefschrift Normatieve uitleg? Of beide, de wil en het gerechtvaardigd vertrouwen zoals bijvoorbeeld door Valk in het preadvies 2016 wordt verdedigd? [9] Rieme-Jan Tjittes pleit voor het overnemen van de uitlegnorm zoals neergelegd in de Unidroit Principes for International Commercial Contracts, in de Principles for European Contract Law en het Weens Koopverdrag, waarin staat dat het primair aankomt op het achterhalen van de gemeenschappelijke partijbedoeling en subsidiair op de betekenis die redelijke personen van gelijke hoedanigheid als partijen in dezelfde omstandigheden daaraan zouden hebben toegekend.[10]
Wat het primaat heeft bij de uitleg van overeenkomsten, is een vraagstuk dat rechtsdogmatisch soms wat voeten in de aarde heeft. Het uitlegdebat laaide (en laait nog steeds) op als de ‘wil’ in het spel is. In de rechtsdogmatiek, maar ook daarbuiten, leek sinds de jaren zeventig van de 20e eeuw het idee van de wil van de vrije verlichte mens, zoals deze in de 19e eeuw in de liberale samenleving onomstreden was, in toenemende mate onder vuur te liggen. Het zwaartepunt van uitleg zou, zo werd in de in de antiliberale jaren zeventig steeds vaker gehoord, op het gerechtvaardigd vertrouwen en de sociaal genormeerde redelijkheid moeten rusten. Maar daarmee zou de theoretische grondslag onder het contract, de wils-vertrouwensleer, wankel worden. Ook in de psychologie en de neurowetenschappen was de vrije wil in toenemende mate een omstreden begrip.
Hoe dit ook zij, de wils-vertrouwensleer is nog steeds de basis onder ons contractenrecht en uitgangspunt bij de uitleg van overeenkomsten. Dit alles altijd met een flinke saus redelijkheid en billijkheid eroverheen. Wat leggen we dus uit? Datgene wat partijen hebben beoogd op de eerste plaats, vervolgens de betekenis die een redelijk denkend persoon onder dezelfde omstandigheden hieraan had kunnen toekennen. Als aanvullende correctie kunnen de normen van redelijkheid en billijkheid verdere lacunes aanvullen en/of repareren. En hoe de uitleg in het concrete geval zal uitvallen, blijft onderwerp van debat. Dat was onder Romeinse juristen al het geval, en dit is in de 21e eeuw niet anders.
[1] Zie P. Zonderland, Indeling, uitlegging en regeling van overeenkomsten, Tjeenk Willink, Groningen 1976, p. 97.
Recht 2016, Uitgeverij Paris, Zutphen 2016, p. 16 e.v.